Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

manier van doen

Толкование Перевод

1 style

n. stijl; mode; soort
--------
v. stileren, ontwerpen; noemen

style¹

[ stajl]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 stift ⇒ stilus

2 genre ⇒ type, model, vorm

3 benaming ⇒ (volledige) (aanspreek)titel, (firma)naam

4 〈 plantkunde〉 stijl

♦voorbeelden:

2   in all sizes and styles • in alle maten en vormen

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (schrijf)stijl ⇒ (schrijf)trant/wijze

2 stijl ⇒ stroming, school 〈 met betrekking tot literatuur, bouwkunst e.d.〉

3 manier van doen ⇒ levenswijze, stijl

4 mode ⇒ stijl

♦voorbeelden:

1   spaghetti Italian style • spaghetti op zijn Italiaans

     in the style of • in/volgens de stijl van

2   the new style of building • de nieuwe bouwstijl

3   the style of a gentleman • de stijl/manier van doen van een gentleman

     in fine style • met (veel) stijl, stijlvol

     live in great/grand style • op grote voet leven

4   in style • in de mode

¶ style of swimming • zwemslag

     cramp someone's style • iemand in zijn doen en laten belemmeren

————————

style²

〈 werkwoord〉

1 stileren

2 (volgens een bepaalde stijl) ontwerpen ⇒ vorm geven aan

3 〈 vaak passief〉 noemen ⇒ de titel geven van

English-Dutch dictionary > style
2 own

adj. van mij (van jou, van haar, etc.); zelf
--------
v. behoren tot; dank verschuldigd zijn aan; erkennen; bezitten

own¹

[ oon] 〈bijvoeglijk naamwoord; voornaamwoord〉

1 eigen ⇒ van … zelf, eigen bezit/familie

♦voorbeelden:

1   pull oneself up by one's own bootlaces/bootstraps • zichzelf opwerken

     mind one's own business • zich met zijn eigen zaken bemoeien

     they ate of their own cooking • zij aten uit hun eigen keuken

     leave someone to his/her own devices/resources • iemand aan zijn lot overlaten

     an own goal • een doelpunt in eigen doel

     put/set one's own house in order • orde op zaken stellen

     take the law into one's own hands • het recht in eigen handen nemen, voor eigen rechter spelen

     take matters into one's own hands • de zaak zelf onder handen nemen

     let someone stew in his own juice • iemand in zijn eigen vet/sop gaar laten koken

     be one's own man/master • zijn eigen heer en meester/onafhankelijk zijn

     the truth for its own sake • de waarheid op zich(zelf)

     〈 informeel〉 do one's own thing • zijn (eigen) zin doen

     my time is my own • ik heb de tijd aan mezelf

     for one's own use • voor eigen gebruik

     not have a moment/minute/second to call one's own • geen moment voor zichzelf hebben

     he finally came into his own • eindelijk kreeg hij wat hem toekwam

     it has a value all its own • het heeft een heel bijzondere waarde

     may I have it for my own? • mag ik het echt hebben?/houden?

     he has a computer of his own • hij heeft zijn eigen computer

     for reasons of his own • om persoonlijke redenen

     have a way of his own • zo zijn eigen manier van doen hebben

     my own self • ikzelf, ik persoonlijk

¶ beat someone at his own game • iemand met zijn eigen wapens verslaan

     〈 informeel〉 in one's own right • op zichzelf (staande)

     in his own (good) time • wanneer het hem zo uitkomt/uitkwam

     〈 informeel〉 have/get (some of) one's own back on someone • het iemand betaald zetten

     hold one's own • standhouden; niet achteruitgaan 〈 met betrekking tot gezondheid〉

     hold one's own with/against • opgewassen zijn tegen; kunnen wedijveren met

     on one's own • in zijn eentje; op zichzelf; op eigen houtje

→ come into come into/

————————

own²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 bekennen ⇒ toegeven

♦voorbeelden:

1   〈 informeel〉 own up (to) • opbiechten

     he owned to having said that • hij gaf toe dat hij dat gezegd had

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 bezitten ⇒ eigenaar zijn van

English-Dutch dictionary > own
3 air

n. lucht; wind; sfeer; gevoelsuitdrukking; van muziekspelen
--------
v. luchten; waaien

air¹

[ eə]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 voorkomen ⇒ sfeer, aanzicht

2 〈 vaak meervoud〉 houding ⇒ manier van doen, aanstellerij

3 〈 scheepvaart of formeel〉 bries(je) ⇒ lichte wind

4 〈 verouderd〉 melodie ⇒ wijsje, deuntje

♦voorbeelden:

1   there was an air of excitement • er heerste een opgewonden stemming

     have an air of gentility/loneliness • een deftige/eenzame indruk maken

2   airs and graces • aanstellerij, kouwe drukte

     give oneself/put on airs • zich aanstellen, indruk proberen te maken

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 lucht ⇒ atmosfeer, dampkring

2 lucht ⇒ luchtruim, hemel

3 〈 radio, tv〉 ether

♦voorbeelden:

1   clear the air in the room • de kamer luchten

     get some (fresh) air • een frisse neus halen

2   the birds of the air • de vogels (in de lucht); 〈 formeel〉 de vogelen des hemels

     in the open air • in (de) open lucht

     the plane has just taken the air • het vliegtuig is zojuist opgestegen

     by air • met het vliegtuig, per luchtpost

3   be/go on the air • in de ether zijn/gaan, uitzenden, uitgezonden worden

     the prime minister went on the air • de eerste minister hield een radio/tv-toespraak

     over the air • per radio

¶ 〈 figuurlijk〉 clear the air • de lucht doen opklaren, een misverstand uit de weg ruimen

     live on air • van de lucht leven, nauwelijks iets eten

     tread/walk on air • in de wolken/de zevende hemel zijn

     rumours are in the air • het gerucht doet de ronde

     my plans are still (up) in the air • mijn plannen staan nog niet vast

     he was left in the air • hij werd in het ongewisse gelaten

     she was up in the air about it • ze was er erg opgewonden door

→ hot hot/, thin thin/

————————

air²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 drogen

2 gelucht worden

♦voorbeelden:

1   the washing is airing • de was hangt te drogen

2   your suit is airing • uw kostuum wordt gelucht

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 drogen ⇒ te drogen hangen

2 luchten ⇒ ventileren

3 bekendmaken ⇒ luchten, ventileren

♦voorbeelden:

2   air a room • een kamer luchten

3   air one's grievances/ideas • uiting geven aan zijn klachten/ideeën

English-Dutch dictionary > air
4 kind

adj. goed; goedhartig; zich aardig gedragend; op zijn best; aangenaam; vrijgevig; aardig; vriendelijk
--------
n. soort

kind¹

[ kajnd]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 soort ⇒ type, aard

2 wijze ⇒ manier van doen

♦voorbeelden:

1   be (of) someone's kind • iemands type zijn

     something of the kind • zoiets, iets dergelijks

     nothing of the kind • niets van dien aard, geen sprake van

     three of a kind • drie gelijke(n)/dezelfde(n)

     those girls are all of a kind • die meisjes zijn allemaal eender

     a kind of • een soort

     all kinds of • allerlei

     I haven't got that kind of money • zulke bedragen heb ik niet

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 wezen ⇒ karakter, soort

♦voorbeelden:

¶ pay in kind • in natura betalen; 〈 figuurlijk〉 met gelijke munt terugbetalen

————————

kind²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 vriendelijk ⇒ aardig

♦voorbeelden:

1   with kind regards • met vriendelijke groeten

     would you be kind enough to/so kind as to open the window • zoudt u zo vriendelijk willen zijn het raam open te doen

     be kind to animals • goed/lief zijn voor dieren

English-Dutch dictionary > kind
5 disarm

v. ontwapenen, demilitariseren

disarm

[ dissa:m]

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 ontwapenen ⇒ onschadelijk maken

♦voorbeelden:

1   the terrorists were disarmed • de terroristen werden ontwapend/ontdaan van hun wapens

     the two nations promised to disarm • de twee naties beloofden tot ontwapening over te gaan

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 de kracht ontnemen ⇒ vriendelijk stemmen

♦voorbeelden:

1   his quiet manners disarmed all opposition • zijn rustige manier van doen nam alle tegenstand weg

     a disarming smile • een ontwapenende glimlach

English-Dutch dictionary > disarm
6 the style of a gentleman

the style of a gentleman

de stijl/manier van doen van een gentleman

English-Dutch dictionary > the style of a gentleman
7 a curt manner

a curt manner

een botte manier van doen

English-Dutch dictionary > a curt manner
8 curt

adj. kortaf, nors

curt

[ kə:t] 〈 curtness〉

1 kortaf ⇒ kortaangebonden, nors

2 bondig ⇒ beknopt, summier

♦voorbeelden:

1 a curt manner • een botte manier van doen

2 a curt answer • een bondig antwoord

English-Dutch dictionary > curt
9 dogmatic

adj. dogmatisch, autoritair

dogmatic

[ dogmætik] 〈 dogmatically〉

1 dogmatisch ⇒ op een dogma berustend

2 meesterachtig ⇒ autoritair

♦voorbeelden:

1 his dogmatic manner annoyed me • ik ergerde mij aan zijn autoritaire manier van doen

dogmatic opinions • dogmatische meningen

English-Dutch dictionary > dogmatic
10 have a way of his own

have a way of his own

zo zijn eigen manier van doen hebben

English-Dutch dictionary > have a way of his own
11 his dogmatic manner annoyed me

his dogmatic manner annoyed me

ik ergerde mij aan zijn autoritaire manier van doen

English-Dutch dictionary > his dogmatic manner annoyed me
12 his quiet manners disarmed all opposition

his quiet manners disarmed all opposition

zijn rustige manier van doen nam alle tegenstand weg

English-Dutch dictionary > his quiet manners disarmed all opposition
13 provincialism

n. provinciaal, gewestelijk iem.; buitenman

provincialism

[ prəvinsjəlizm]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 provincialisme ⇒ provinciale uitdrukking/manier van doen

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 provincialisme ⇒ gehechtheid aan de eigen provincie

English-Dutch dictionary > provincialism
14 his way

zijn weg, zijn manier van doen

English-Dutch dictionary > his way
15 fashion

n. mode; gewoonte, gebruik; vorm, manier van, manier waarop; soort
--------
v. vormen, maken; aanpassen

fashion¹

[ fæsjn] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 gebruik ⇒ mode, gewoonte

2 manier ⇒ stijl, trant

♦voorbeelden:

1   it's the fashion to do that • het is de gewoonte/gebruikelijk (om) dat te doen

     set a fashion • de toon aangeven

     be in fashion • in de mode/in zwang zijn

     come into fashion • in de mode raken

     go out of fashion • uit de mode raken

     be all the fashion • erg in zijn

2   the fashion of a coat • de snit van een jas

     did he change the nappies? yes, after a fashion • heeft hij de baby verschoond? ja, op zijn manier 〈 dat wil zeggen niet perfect〉

————————

fashion²

〈 werkwoord〉

1 vormen ⇒ modelleren, maken

2 veranderen ⇒ aanpassen

♦voorbeelden:

1   fashion something from/out of a piece of cloth • iets maken van een lap stof

     fashion a sheet into a dress • van een laken een jurk fabrieken

English-Dutch dictionary > fashion
16 walk

n. wandeling, loop; voettocht; weggetje; doorgang; trottoir; manier van lopen; beroep, baan; loopbaan
--------
v. lopen, wandelen; voettocht maken; leiden; brengen; gedragen

walk¹

[ wo:k]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 gang ⇒ manier van gaan

2 stap ⇒ stapvoetse gang 〈 van paard〉

3 wandeling

4 levenswandel

5 wandelgang ⇒ promenade; voetpad

6 〈 atletiek〉 snelwandelwedstrijd

7 〈 honkbal〉 vrije loop naar eerste honk 〈 na vier maal wijd〉

♦voorbeelden:

3   have/take a walk, go for a walk • een wandeling (gaan) maken

     a ten-minute walk • een wandeling van tien minuten

4   walk of life • beroep, roeping; (maatschappelijke) rang/stand

     all walks of life • elke rang en stand

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 wandelafstand

♦voorbeelden:

1   it is ten minutes' walk • het is tien minuten lopen

————————

walk²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 lopen

2 stappen ⇒ stapvoets gaan 〈 voornamelijk van paard〉

3 (rond)waren ⇒ verschijnen

♦voorbeelden:

1   walk in one's sleep • slaapwandelen

¶ walk away from 〈 informeel〉 • er ongedeerd afkomen bij 〈 ongeluk〉; 〈 sport〉 met gemak achter zich laten

     〈 informeel〉 walk away/off with • er vandoor gaan met, stelen; gemakkelijk winnen

     walk off • opstappen, er vandoor gaan

     walk out 〈 informeel〉 • het werk onderbreken, staken; opstappen, weglopen 〈 bijvoorbeeld bij overleg〉

     〈 informeel〉 walk out on someone • iemand in de steek laten

     walk tall • het hoofd hoog dragen, trots zijn

     walk up! • kom erin!, komt dat zien! 〈 bijvoorbeeld bij circus〉

     walk up to someone • op iemand afgaan

     walk into a job • gemakkelijk aan een baan komen

     〈 informeel〉 walk over • met gemak achter zich laten/overwinnen

     〈 informeel〉 walk (all) over someone • met iemand de vloer (aan)vegen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 lopen ⇒ gaan, te voet afleggen 〈 afstand〉

2 lopen over/door/langs/op ⇒ bewandelen

3 meelopen met

4 laten/doen lopen ⇒ uitlaten 〈 bijvoorbeeld hond〉; stapvoets laten lopen 〈 paard〉

♦voorbeelden:

1   walk off one's fat • het buikje eraf lopen

3   walk someone home • iemand naar huis brengen

4   〈 informeel〉 walk someone off his feet • iemand de benen uit zijn lijf laten lopen

→ learn learn/

English-Dutch dictionary > walk
17 bluff

adj. bruusk en openhartig, simpel
--------
n. steile oever, klif; bluf

bluff¹

[ bluf] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 hoge, steile oever ⇒ steile rotswand, klif

2 bluf

♦voorbeelden:

1   call one's bluff • iemand tarten/uitdagen (zijn woorden waar te maken/iets (dan ook) te doen); iemands uitdaging aannemen

————————

bluff²

〈bijvoeglijk naamwoord; bluffness〉

1 kortaf maar oprecht/openhartig ⇒ bruusk/plompverloren maar ronduit/eerlijk

♦voorbeelden:

1   a bluff way of expressing • een lompe manier van uitdrukken

————————

bluff³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 bluffen 〈 ook van poker〉 ⇒ brutaal/driest optreden

2 doen alsof ⇒ voorwenden

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 overbluffen ⇒ overdonderen

2 misleiden ⇒ bedriegen, doen alsof

♦voorbeelden:

1   bluff someone into believing something • iemand iets wijsmaken

2   bluff one's way out of a situation • zich (door bluf/bedrog) uit een (precaire) situatie redden

     〈 informeel〉 bluff it out • zich door bedrog/bluf eruit redden

English-Dutch dictionary > bluff
18 talk

n. gesprek; lezing
--------
v. spreken, praten; zich uitdrukken

talk¹

[ to:k]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 praatje ⇒ lezing, causerie 〈 in het bijzonder op de radio〉

2 gesprek

3 〈 vaak meervoud〉 bespreking ⇒ onderhandeling

♦voorbeelden:

1   a talk on/about something • een praatje over iets

2   have a talk (to/with someone) • (met iemand) spreken

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 gepraat

2 manier van spreken ⇒ taal(tje)

3 〈 the〉 (onderwerp van) gesprek

4 gerucht ⇒ praatjes

5 holle frasen ⇒ geklets

♦voorbeelden:

3   the talk of the town • hét onderwerp van gesprek

4   there is talk of • er is sprake van (dat), het gerucht gaat dat

5   be all talk • praats hebben 〈 maar niets presteren〉

¶ end in talk • tot niets (concreets) leiden

→ tall tall/

————————

talk²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 spreken ⇒ praten

2 roddelen ⇒ praten

♦voorbeelden:

1   〈 informeel〉 now you're talking • zo mag ik het horen

     〈 informeel〉 you can/can't talk • moet je horen wie het zegt

     do the talking • het woord voeren

     talk away for hours • urenlang praten

     talk big/large/tall • een grote mond hebben; opscheppen

     〈 aan begin van de zin〉 talking of plants • over planten gesproken

     talk round something • ergens omheen draaien/praten

2   people will talk • er zal geroddeld worden, er wordt nu eenmaal geroddeld

¶ 〈 informeel〉 talk to someone • eens ernstig praten met iemand

→ talk about talk about/, talk at talk at/, talk back talk back/, talk down talk down/, talk of talk of/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 spreken (over) ⇒ discussiëren over, bespreken

2 zeggen ⇒ uiten

3 (kunnen) spreken 〈 een taal〉

♦voorbeelden:

1   〈 informeel〉 talk someone's head/ 〈Amerikaans-Engels; slang〉 ear off • iemand de oren van het hoofd praten

     talk one's way out of something • zich ergens uitpraten

     talk oneself hoarse • praten tot men hees is

3   talk Spanish • Spaans spreken

¶ talk someone round (to something) • iemand ompraten/overhalen (tot iets)

     talk someone into (doing) something • iemand overhalen iets te doen

     talk oneself into a job • door overredingskracht een baan krijgen

     talk someone out of (doing) something • iemand iets uit het hoofd praten

→ talk down talk down/, talk out talk out/, talk over talk over/

English-Dutch dictionary > talk
19 dealing

n. verhouding, gedrag

dealing

[ die:ling]

I 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 manier van zaken doen ⇒ aanpak

♦voorbeelden:

1 fair dealing • eerlijke aanpak

II 〈 meervoud〉

1 transacties ⇒ affaires, relaties 〈 in het bijzonder zakelijke〉

2 betrekkingen ⇒ omgang

♦voorbeelden:

¶ have dealings with someone • zaken doen met iemand; met iemand in zee gaan

English-Dutch dictionary > dealing
20 way

adv. hoe dan ook; op grote wijze
--------
n. weg; manier, wijze; kant; richting; afstand

way¹

[ wee]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 weg 〈ook figuurlijk; in straatnamen Way〉

2 route ⇒ weg

3 manier ⇒ wijze; 〈 vaak meervoud〉 gewoonte, gebruik; 〈 pejoratief〉 hebbelijkheid

4 richting

5 opzicht

6 〈 alleen enkelvoud〉 afstand ⇒ eind, stuk

7 〈 alleen enkelvoud〉 toestand

♦voorbeelden:

1   it's all in the way of business • dat hoort nu eenmaal bij zaken

     that's the way (it is/goes) • zo gaat het nu eenmaal

2   ask the way • de weg vragen

     〈 figuurlijk〉 things are going his way • het zit hem mee

     lose the/one's way • verdwalen, de weg kwijtraken

     〈 figuurlijk〉 pave the way (for something/someone) • de weg banen/effenen (voor iets/iemand)

     〈 figuurlijk〉 pay one's way • geen schulden maken, zonder verlies werken

     pay one's way through college • zelf zijn universiteitsstudie (kunnen) betalen

     〈 figuurlijk〉 work one's way • zich een weg banen 〈 ook door boek〉

     work one's way through college • werkstudent zijn

     way home • thuisreis

     way in • ingang

     way out • uitgang; 〈 figuurlijk〉 uitweg

     〈 informeel〉 our second child is on the way • ons tweede kind is op komst 〈 ongeboren kind〉

     better weather is on the way • er is beter weer op komst

     we're on our/the way • we komen eraan, we zijn onderweg

     on the way out • op weg naar buiten; 〈informeel; figuurlijk〉 uit (de mode) rakend

     out of the way • ver weg, afgelegen

     out of one's way • niet op de route

3   way of life • levenswijze

     way of thinking • denkwijze

     to her way of thinking • naar haar mening, volgens haar

     in a big way • op grote schaal; grandioos; met enthousiasme

     fall into evil/bad ways • slechte gewoontes krijgen

     go the right/wrong way about something • iets op de juiste/verkeerde wijze aanpakken

     do something a certain way • iets op een bepaalde manier doen

     〈 figuurlijk〉 find a way • een manier vinden, er raad op weten

     have a way of doing something • er een handje van hebben iets te doen

     mend one's ways • zijn leven beteren

     set in one's ways • met vast(geroest)e gewoontes

     one way and another • alles bij elkaar (genomen)

     one way or another/the other • op de een of andere manier

     in its way • in zijn soort

     in this way • op deze manier, zo

     it's only his way • zo is hij nu eenmaal

     there are no two ways about it • er is geen twijfel (over) mogelijk

4   〈 informeel〉 somewhere Reading way • ergens in de buurt van Reading

     come/fall (in) someone's way • iemand ten deel vallen 〈 van kans, onverwachte mogelijkheid〉

     look the other way • de andere kant opkijken 〈 ook figuurlijk〉

     step this way, please • hierheen, graag

     〈 figuurlijk〉 I don't know which way to turn • ik weet me geen raad

     the other way around/about • andersom

5   in a way • in zekere zin

     in no way • helemaal niet

     no way better • in geen enkel opzicht beter

     in more ways than one • in meerdere opzichten

6   a long way away/off • een heel eind weg, ver weg

     your birthday is still a long way off • je bent nog lang niet jarig

     go a long way to meet someone • iemand een heel eind tegemoet komen 〈 ook figuurlijk〉

     all the way • helemaal, tot het (bittere) einde

     go all the way • het echt doen, met iemand neuken

7   be in the same way • er net zo aan toe zijn

¶ go the way of all flesh • sterven

     ways and means • geldmiddelen

     have ways and means of getting something • de juiste wegen weten om iets (gedaan) te krijgen

     that's the way of the world • zo gaat het nu eenmaal (in de wereld)

     cut both ways • goede en slechte gevolgen hebben

     get one's (own) way, have (it) one's (own) way • zijn zin krijgen, doen wat men wil

     〈 figuurlijk〉 go one's own way • zijn eigen weg gaan

     go out of one's/the way to … • zijn (uiterste) best doen om …

     have a way with elderly people • met ouderen om weten te gaan

     you can't have it both ways • óf het een óf het ander

     have one's way with a woman • zijn zin krijgen bij een vrouw 〈met als resultaat: het bed〉

     see one's way (clear) to doing something • zijn kans schoon zien om iets te doen

     wind one's way into someone's affections • bij iemand in de gunst proberen te komen

     by the way • terloops, trouwens, à propos

     they had done nothing out of the way • zij hadden niets bijzonders/extreems/verkeerds gedaan

     any way • in ieder geval, hoe dan ook

     either way • hoe dan ook

     〈Amerikaans-Engels; informeel〉 every which way • overal, in alle hoeken en gaten

     〈Amerikaans-Engels; informeel〉 no way! • geen sprake van!

→ bad bad/, heart heart/, long long/, permanent permanent/, small small/, wrong wrong/

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (voort)gang ⇒ snelheid, vaart

2 ruimte 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ plaats, gelegenheid

3 (werk)gebied ⇒ branche, lijn; 〈 in samenstelling vaak〉 - handel

♦voorbeelden:

1   〈 voornamelijk scheepvaart〉 be under way • onderweg zijn

     gather/lose way • vaart krijgen/minderen 〈 van schip〉

     negotiations are well under way • onderhandelingen zijn in volle gang

2   clear the way • de weg banen 〈 ook figuurlijk〉; ruim baan maken

     give way • toegeven, meegeven 〈 ook figuurlijk〉; wijken, voorrang geven; doorzakken, bezwijken

     give way to • toegeven aan, wijken voor

     make way for • plaats/ruimte maken voor

     put someone in the way of something • iemand op weg helpen (met iets), iemand aan iets helpen

     stand in the way • in de weg staan

     out of the/one's way • uit de weg 〈 ook figuurlijk〉

     get something out of the way • iets uit de weg ruimen, iets afhandelen

     put someone out of the way • iemand uit de weg ruimen

¶ make way • opschieten 〈 ook figuurlijk〉

     make one's (own) way (in life/the world) • in de wereld vooruitkomen

     by way of • via; door middel van; als; gewoonlijk

     he's by way of being a musician • hij is om zo te zeggen een muzikant

     by way of Brighton • via Brighton

     by way of illustration/example • als illustratie/voorbeeld

III 〈 meervoud〉

1 〈 scheepvaart〉 stapel ⇒ helling

2 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 afstand ⇒ eind

3 〈 Amerikaans-Engels〉 gedeeltes ⇒ stukken

♦voorbeelden:

3   divide something four ways • iets in vieren delen

————————

way²

〈 bijwoord〉

1 ver ⇒ lang, een eind

2 〈 Amerikaans-Engels〉 → away away/

♦voorbeelden:

1   way back • ver terug, (al) lang geleden

     〈 Amerikaans-Engels〉 someone from way back • iemand uit een afgelegen gebied/ver verleden

English-Dutch dictionary > way

Страницы

См. также в других словарях:

Leute — 1. A de richa Lüta werd ma nüd rüdig1. – Sutermeister, 143; Tobler, 371. In Appenzell: Von den reichen Leuten bekommt man nicht leere Hände. (Tobler.) 2. Albern Leut dienen nicht in die Welt. – Petri, II, 4. 3. Alberne Lüe sind ock Lüe. (Hannover … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Bløf — Pays d’origine Pays Bas Genre musical Rock Années d activité Depuis 1992 Labels … Wikipédia en Français
Ding — 1. Acht Dinge bringen in die Wirthschaft Weh: Theater, Putzsucht, Ball und Thee, Cigarren, Pfeife, Bierglas und Kaffee. 2. Acht Dinge haben von Natur Feindschaft gegeneinander: der Bauer und der Wolf, Katze und Maus, Habicht und Taube, Storch und … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
List of Dutch atheists — This is an alphabetical list of Dutch people who have been identified as atheists. The people on this list have either expressed disbelief in God or gods, have self confirmed being an atheist or have been identified as such by a reliable… … Wikipedia
Servaes de Koninck — De Vryadje van Cloris en Roosje, mis en musique par Servaes de Koninck, publié à Amsterdam, par les héritiers d … Wikipédia en Français
Servaas de Koninck — Servaes de Koninck Servaes de Koninck, aussi Servaes de Konink, Servaas de Koninck ou Servaas de Konink (Dendermonde ou Gand (comté de Flandre), vers 1654 Amsterdam, vers 1701) est un compositeur de motets, de chansons néerlandaises, de musique… … Wikipédia en Français
Servaas de Konink — Servaes de Koninck Servaes de Koninck, aussi Servaes de Konink, Servaas de Koninck ou Servaas de Konink (Dendermonde ou Gand (comté de Flandre), vers 1654 Amsterdam, vers 1701) est un compositeur de motets, de chansons néerlandaises, de musique… … Wikipédia en Français
Servaes de Konink — Servaes de Koninck Servaes de Koninck, aussi Servaes de Konink, Servaas de Koninck ou Servaas de Konink (Dendermonde ou Gand (comté de Flandre), vers 1654 Amsterdam, vers 1701) est un compositeur de motets, de chansons néerlandaises, de musique… … Wikipédia en Français
Mensch — 1. A verzagte Möntsch isch im Himmel nid sichar. (Bern.) – Zyro, 108. 2. Ach, Mensch, betracht , wie Gott verlacht all deinen Pracht, der in einer Nacht wird zu nichts gemacht. – Gerlach, 9. 3. Ain verkerter mensch richtet hader an vnd ain… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

manier van doen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

manier van doen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: